Deze column werd gepubliceerd in de dagkrant van Theaterfestival Boulevard (10-08-2014)
Berlijn is dus mijn lievelingsstad. Dat was het altijd al, ook voordat het hip werd. Toen vintage nog gewoon onder de noemer modern viel, en tweedehandskleding nog bij zijn eerste eigenaar was – was Berlijn mijn lievelingsstad. En nu nog. De plek waar de grens tussen dakloos en hip onzichtbaar is. Waar je kroegen hebt met pluchen muren, die vet laat openen – en de ochtend erop vet laat sluiten. Waar je bij het afrekenen van je bio-eco rawfood grasspresso per ongeluk een racefiets hebt aangeschaft. Waar de kraakpanden van kunstenaars zijn, en hun tuinen een eeuwige guerrilla-expositie. Oh Berlijn, mein Gott wat ben je fijn.
Begrijp me goed – ik ben Bosscher dan een bol. Ben vroeger in een rieten mand in de polder aangespoeld. Toch deed ik ooit een verwoede poging in Berlijn te gaan wonen. Ik was jong en ik wou wat. Wat anders, wat rebelser. Na een week was mijn geld op en keerde ik huiswaarts.
En Den Bosch heeft ook wel iets. Heus. De Taveerne. Die gaat redelijk laat open. En dan redelijk laat weer dicht. We hebben een kroeg in een kelder, strikt genomen is dat ook underground. Daarnaast hebben wij ook een kraakpand, maar die mag vanwege de ligging (tegenover een bejaardenflat) geen geluidsoverlast veroorzaken. I kid you not.
Maar wat doemde daar plots op? Fabrikaat bouwde in de tuin van buurman De Heus een Berlijn op locatie. Met guerrillakunst, straattheater, een mojito-bar, een stadsstrand en vuurtonnen. Ik hoef nooit meer weg. Zelfs al zit ik over een week weer zonder geld.