Verschenen in Wobby, 03-2021
Het begint als een knikker, die je soms in je keel voelt en soms in je maag. Na verloop van tijd nestelt die zich in je buikholte. Dan zwelt hij en vreet alle ruimte in je binnenste op: je nieren, longen, darmen, hart. En wat hij overlaat is niks – lucht. Wat hij overlaat zijn die schijtliedjes op de kutradio waarvan je nooit eerder naar de teksten had geluisterd – niet ècht had geluisterd. Wat je overhoudt zijn gedachten die alle kanten op schieten, van allesverterend mooie herinneringen aan toen die bal er nog niet zat, naar de leegte die nu overal aanwezig is.
En dan schiet alles tegelijk naar boven, omdat het er ergens uit moet, en knijpt het je keel dicht, prikt het naalden in de achterkant van je ogen. Dan begint het grote huilen. Dat houdt nooit meer op. Voor nu heb je voor altijd pijn.
’s Avonds ben je bang om in slaap te vallen, omdat je niet in de nieuwe realiteit wil wakker worden. Dit helpt niet, het wakker worden in de nieuwe realiteit gebeurt gewoon elke dag opnieuw. ’s Ochtends herinner je je soms nog niet meteen wat er nu ook alweer anders was en wanneer het besef indaalt, staat de bal in de fik. Het knikkerspel begint. John de Mol jat je gedachten en maakt er een spelshow van.
Met een tas vol noodzakelijke dingen en een keel vol uiteen gespatte dromen, sta ik voor het huis waar ik ooit met mijn papa woonde. De deurmat zegt nog steeds ‘Hallo’, gericht naar de persoon die binnenkomt. Bij wijze van geheugensteuntje. Ik woonde hier jaren geleden, toen papa’s relatie uitging kwam hij erbij. Mijn leven ging voort – ik verdween en hij bleef hier. En nu sta ik hier, met mijn moederzielalleen onder mijn ene en een sporttas met bij elkaar gegriste spullen onder de andere arm.
Er zijn films, series, vuistdikke romans, persoonlijke vergelijkbare anekdotes, er zijn liedjes – heel veel liedjes, en cliché’s – ook heel veel, er zijn goede bedoelingen, er zijn flessen wijn, er zijn sigaretten, er zijn te weinig zakdoeken, er zijn hazendutjes, konijnensprongen, er zijn te weinig gezonde dagen, er is te weinig plek in mij om voldoende adem te kunnen halen, er zijn kinderen, er is andermans geluk, er zijn spieren die verkrampen, longen die samentrekken en er is een kloppend hart met twee hartkamers – maar je hebt niks aan twee hartkamers als ze leegstaan.
Papa pakt me vast, zegt: ‘Nu mag dit eindelijk, nu zijn we één huishouden’, en duwt mij met zijn armen om mij heen een beetje bij elkaar. Wat je overhoudt zijn metaforen die over elkaar heen buitelen en de tijd die geen chronologie volgt maar naast elkaar bestaat.