Iets hardop doen, is altijd voor schut. Hardop doe je namelijk een boer, een scheet, een genante uitspraak. Dingen die je normaal hardop doet, zoals praten en lachen, benoem je namelijk nooit door het woordje ‘hardop’ eraan toe te voegen; “En toen zei ik hardop tegen hem van, nou, ik had best een prima dag, en hij antwoordt hardop van, ja, ik ook. En toen moesten we hardop lachen.”
Ik zit in de sprinter van Utrecht naar Den Bosch, in een vierzits. De trein is redelijk gevuld, maar er zijn nog voldoende lege zitplaatsen. Een mevrouw met korte zwarte krullen, een bloem in haar kapsel en een ietwat verwarde blik in haar ogen gaat bìjna naast me zitten, maar wanneer haar tas mijn been raakt ziet ze een plekje achter mij; een tweezits. De volgende stop komt er een meneer binnen gestapt, met een lange beige jas en een klein brilletje op zijn nog-niet-zo grijzende hoofd. Op dit moment is de trein te vol om precies daar te kunnen zitten waar je het liefst zou zitten, maar naast mij zijn nog drie plekken vrij. Naast de mevrouw nog eentje.
De kaartjes worden gecontroleerd.
meneer: “Fijn wel he, die OV-kaarten?”
mevrouw: “Sjonge ja, die kaartjes vond ik maar niks hoor.”
meneer: “Nee, die waren onhandig.”
mevrouw: “Ja, ik raakte ze ook vaak kwijt.”
meneer: “Ja, en als je je trein moest halen was het altijd weer gestress.”
mevrouw: “Ja.”
Het volgende station is Cu lem borg. Station. Cu lem borg. Deze sprinter rijdt verder naar Geldermalsen, Zaltbommel en ’s-Hertogenbosch.
meneer: “Nou. Tot ziens!”
mevrouw: “Ja! Wel thuis!
..
Denk ik!”
mevrouw, hardop: “Wel thuís?! Waarom zeg ik dat nou.
Wel thuis.
Denk ik.
Wat bèn ik voor iemand?!”
Waarna ik hardop gniffelde.