Héél even naar het terras dan.
Voor dat etentje voor twee waarvoor je nog een paar kleine boodschapjes moet doen, besluit je héél even het terras op te gaan. ‘Héél even’ wordt gewoon ‘even’. Er sluiten mensen aan, mensen die je al véél te lang niet hebt gezien. Mensen die je eigenlijk alleen ziet met dit weer. Je weet heel eerlijk gezegd niet eens wat deze mensen doen, als het regent of sneeuwt. Wat jou betreft macrameeën ze er maanden lang op los, of hebben ze een donkere schuilkelder waar een nieuw hondenras gefokt wordt. Het maakt ook niet zoveel uit, want als ze er zijn is het immer feest.
Er worden al snel grapjes gemaakt over mijn onhandigheid. Ziet u, ik ben nogal onhandig. Op het zelfdestructieve af. Je raakt eraan gewend, na een goeie drieëntwintig jaar. Niks om je voor te schamen, als je het mij vraagt. Momenten die ik zelf al bijna ben vergeten worden uit de oude doos getoverd. Die keer dat ik met twee volle boodschappentassen en een netje sinaasappels op een kruising stond toen het netje besloot de zware last te lossen. Daar gingen ze dan, vrolijk stuiterend alle richtingen van het kruispunt op. Op dit moment was er niet heel veel verkeer, dus besloot ik mijn fiets op de standaard te zetten en mijn oranje vrienden één voor één in mijn feestelijk gestipte jurkje te verzamelen. Ik gebruikte hem als ware een buidel. Dit alles ging goed, een tikje traag, maar doeltreffend. Het verkeer nam toe, maar niemand leek er echt problemen mee te hebben om op een vrolijk gestipt meisje met haar buidel vol oranje fruitigheden te wachten.
Tot de lente besloot dat ze toch wel erg jong was en het tijd was voor een frisse wind. Een harde frisse wind. Onder mijn jurkje, die op dat moment om mijn middel hoelahoept.
Nu kun je twee dingen doen; de sinaasappels laten vallen en wegfietsen, óf, wat ik deed, je verlies nemen, de vruchten proberen te redden en in je veel te blote ondergoed je fiets proberen te beklimmen.
Dit was een van de vriendelijkere verhalen, dat merk je aan het feit dat het niet eindigt bij de Eerste Hulp.
Na een derde laatste witbiertje en een zoveelste grappige anekdote met mij in de lijdende vorm stap ik op mijn fiets om dan toch maar die kleine boodschapjes te gaan doen, een klats koffie in mijn mik te duwen en hopen dat de pannen op het vuur de rest van het werk doen. Na iedereen gedag te hebben gekust fiets ik de hoek om, waar het lot mij opwacht. Een fietswiel, niet de mijne, lijkt mijn voorwiel te willen omarmen en samen piepen ze zo’n acht seconden in elkaar gehaakt over de autobaan.
Één: Huh?
Twee: Wat de..?
Drie: Wel godver!
Vier: “Ooooo”
Vijf: “Neeee!”
Zes: Jawel hoor.
Zeven: Kan ik nog afstappen?
Acht: Nee.
Ik beland na acht tergend langzame seconden vóór mijn fiets met mijn benen over mijn stuur en met de rechterhand mijn vrolijk gestipte jurkje in een kuise houding houdend.
Mijn andere hand lijkt te hebben geprobeerd mij en mijn fiets op te vangen. Nadat ik check of de andere bestuurders en omstanders oké zijn en een paar ‘Nee, het gaat prima!’s snel ik naar huis, om met het dichttrekken van de voordeur de pijn toe te laten. Maar eerst moet ik me omkleden, mijn jurkje is vies van de val.
Helaas. Mijn hand heeft de kracht van een pak aardbeienvla en bij een enkele inspanning zak ik door mijn benen.
Daar zit ik, een anekdote rijker. Gestipt jurkje in de knieholtes, mijn linkerhand snikkend naar de hemel gericht alsof ik antwoord verwacht van een hogere macht.
Héél even naar de EHBO dan.